Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7850

Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204198/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juli 2002, kenmerk 283300, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 'Europees Massagoed Overslagbedrijf B.V.' een vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 12 juli 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200204198/1. Datum uitspraak: 12 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: Zuid-Hollandse Milieufederatie, gevestigd te Rotterdam, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2002, kenmerk 283300, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Europees Massagoed Overslagbedrijf B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 12 juli 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 21 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Waas, J. van den Elshout, M. Groen en M. Meijer, allen ambtenaar van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B.M. Winters, advocaat te Rotterdam, en bijgestaan door [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De inrichting betreft een op- en overslagbedrijf voor massagoederen. De vergunning ziet op het in gebruik nemen van een opslagterrein, het zogenoemde optieterrein ‘B’, met een oppervlakte van 7,9 hectare. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Bij uitspraak van heden, inzake 200202139/1, heeft de Afdeling de beroepen inzake de bij besluit van 19 februari 2002 aan vergunninghoudster verleende revisievergunning wat betreft het aspect (fijn) stof grotendeels ongegrond verklaard. 2.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat onvoldoende maatregelen ter beperking van stofhinder aan de vergunning zijn verbonden. Zij wijst in dit kader op een - in haar ogen - vergelijkbaar overslagbedrijf dat minder stuifgevoelige produkten overslaat dan de onderhavige inrichting, maar waarvoor in de vergunning scherpere maatregelen ter beperking van stofhinder zijn voorgeschreven. De Afdeling overweegt vooreerst dat slechts de met de aangevraagde uitbreiding van de onderhavige inrichting samenhangende gevolgen voor het milieu ter beoordeling staan. Voorschrift 2.1 bepaalt dat de voorschriften verbonden aan de bij besluit van 19 februari 2002 aan vergunninghoudster verleende revisievergunning onder meer wat betreft het aspect stofemissies van toepassing zijn op de thans aangevraagde uitbreiding. Het voorgaande betekent, zo overweegt de Afdeling, dat de maatregelen die vergunninghoudster ter reductie van de uitstoot van stof dient te treffen ook optieterrein B betreffen. In de evengenoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat deze door verweerder voorgeschreven maatregelen in overeenstemming zijn met het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde ALARA-beginsel. De met de aangevraagde uitbreiding gepaard gaande extra uitstoot van stof bedraagt blijkens het deskundigenbericht circa 5,5%. De Afdeling ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de met deze uitstoot samenhangende nadelige gevolgen voor het milieu zodanig zijn dat het bedoelde beschermingsniveau niet meer als toereikend is aan te merken. De enkele omstandigheid dat aan een ander bedrijf meer dan wel strengere maatregelen zijn voorgeschreven, maakt dit, wat hier ook van zij, niet anders. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.5. Appellante voert aan dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de thans geldende grenswaarde, zoals die in het Besluit luchtkwaliteit is neergelegd, voor de maximale concentratie fijn stof in de buitenlucht van 40 mg/m3 in de toekomst aangescherpt zal worden tot 20 mg/m3. De Afdeling overweegt dat de door appellante bedoelde waarde niet in het Besluit, noch elders, is opgenomen. In zoverre heeft verweerder op goede gronden afgezien van het betrekken van deze waarde bij de beoordeling van de aanvraag. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma w.g. Scheerhout Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003 -318.